Olivier DUPUIS Wallons, pas de quartier pour cette « pieuvre », cette « hydre », cette « ville tentaculaire ». Hardis Wallons, sus à l’ « hypertrophie » et au « grossissement démesuré de Bruxelles ». 1 C’était en 1963, il y a cinquante ans exactement. La plume affûtée comme une dague, François Perrin taille en pièces le projet du gouvernement d’alors d’élargir un tantinet les limites de l’agglomération bruxelloise. L’analyse a bien sûr les saveurs de l’époque, des révolutions à venir et des grandes luttes « anti-impérialistes ». Mais elle témoigne surtout de la logique profonde, d’essence communautaire, qui a présidé à la reformatation « fédérale » de la Belgique. Elle indique sans ambiguïté qu’il n’y eut jamais, ni alors ni par la suite, de véritable débat sur le statut et sur les frontières de la troisième région belge, la Région bruxelloise. Au début des années 1960 ce sont deux « communautés » linguistiques qui discutent de la fixation définitive d’une frontière … linguistique 2. Celle-ci est établie par les lois du 8 novembre 1962 par une majorité de parlementaires flamands et une minorité de parlementaires francophones 3. Dans l’esprit des premiers, la frontière de la région et de la communauté se confondent 4. Quant aux francophones, ils sont largement « trustés » par des Wallons au projet régionaliste très affirmé, y compris dans une dimension de classe et dans une dimension de résistance, d’une part face à une Flandre qu’ils jugent conquérante et, déjà, dominante et, d’autre part – très semblables en cela aux Flamands – face à une classe « fransquillonne », identifiée souvent à Bruxelles. Un an plus tard, le 2 août 1963, le Parlement vote la loi sur les limites de l’agglomération bruxelloise. Selon Arthur Gilson, le ministre de l’Intérieur de l’époque, cette loi « avait un triple objectif : fixer le régime linguistique de l’administration centrale ; fixer le régime de Bruxelles-Capitale ; résoudre le problème de la périphérie bruxelloise. » 5 Où résoudre le problème de la périphérie est un euphémisme pour donner un semblant de réponse à la question des minorités dans les communes de la périphérie bruxelloise. Dans son projet initial, Arthur Gilson proposait d’élargir l’agglomération bruxelloise à une douzaine de communes : les six communes à facilités, trois communes wallonnes (La Hulpe, Waterloo et Braine-le-Château) ainsi que deux 6 autres communes situées en Brabant flamand (Dilbeek et Strombeek-Bever). Certes les Flamands protestèrent contre cette proposition d’élargissement de Bruxelles. Mais ce sont les Wallons qui opposèrent leur véto. Jules Descampe et Pierre Rouelle, les bourgmestres de Waterloo et de La Hulpe, se drapèrent dans le rôle de rempart contre un soi-disant impérialisme flamand, oubliant au passage les minorités flamandes de leurs propres communes. « En 1963 (…) les Wallons ont par principe refusé toute charge (qu’auraient représenté) des facilités linguistiques ; ils ne voulaient pas avoir ce type de servitude administrative ; ils ne voulaient pas s’organiser pour être au service des citoyens flamands dans leur langue. C’est en tout cas ce qui m’a été dit à Braine-le-Château, Waterloo et La Hulpe ». 7 Le mouvement wallon fut à la pointe du combat. Il voyait dans l’instauration du bilinguisme à Waterloo rien moins qu’une « ingérence flamande » 8 ainsi que la perpétuation d’une domination de classe puisque seuls la bourgeoisie flamande et les bourgeois fransquillons auraient pu produire ces cadres bilingues. « Le peuple flamand a lutté avec raison pour éliminer l’influence politique, économique et culturelle de la caste des « fransquillons ». Les Wallons n’admettront pas que le pays soit dirigé par une nouvelle aristocratie, celle des « bilingues ». » 9 Quant aux fransquillons bruxellois, incapables de digérer le statut bilingue de Bruxelles, ils s’alignèrent par dépit sur les positions du Mouvement wallon. Le projet, comme les motivations qui menèrent à son rejet, témoignent bien qu’il ne s’agissait en rien d’un débat sur la question de la viabilité de la Région bruxelloise et, donc aussi, de ses frontières en tant que région. Les évolutions institutionnelles ultérieures sont du même tonneau. Les régions sont créées lors de la réforme constitutionnelle de 1970. Mais seules deux d’entre elles voient effectivement le jour le 8 août 1980 : la Flandre et la Wallonie. La Région bruxelloise figure sur l’acte de naissance, mais son accouchement est renvoyé à des jours meilleurs. Ce n’est que le 12 janvier 1989, soit neuf ans et une nouvelle réforme constitutionnelle plus tard, que Wallons et Flamands s’accordent pour qu’elle devienne réalité. Enfin, pas tout à fait : région, mais région au rabais, privée de l’autonomie constitutive et coupée de son hinterland. C’est cette approche d’essence communautariste qui prévaut toujours aujourd’hui. Au nord, où l’on continue à affirmer que Bruxelles est la capitale de la Flandre et pas tout à fait une région. Mais, surtout, en Francophonie où les cinq partis traditionnels continuent à promouvoir avec plus ou moins de ferveur une impossible, infaisable et provocante Fédération Wallonie-Bruxelles. Mais pas seulement. D’éminents régionalistes wallons pourtant favorables à une réorganisation de la Belgique autour de quatre régions s’accommodent eux aussi d’une Région bruxelloise confinée dans les 19 communes. 10 | RTBF.be Walen, weest meedogenloos voor de “octopus”, het “schrikgedrocht”, de “uitdijende stad”! Onverschrokken Walen, trekt ten strijde tegen de “hypertrofie” en de “buitenmaatse groei van Brussel”. 1 Deze woorden dateren uit 1963 en zijn dus precies vijftig jaar oud. Met een pen als een dolk laat François Perrin geen spaander heel van het toenmalige regeringsproject om de grenzen van de Brusselse agglomeratie een weinig te verleggen. Perrins analyse moet uiteraard worden gesitueerd in een tijdssfeer van nakende revolutie en ‘anti-imperialistische’ strijd. Ze getuigt echter ook van de diepgewortelde, gemeenschapsgebonden logica die aan de federale ‘reformating’ van België voorafging. Ze toont zonder omwegen dat er nooit – toen niet maar ook later niet – een volwaardig debat heeft plaatsgevonden over het statuut en de grenzen van Brussel, het derde Belgische gewest. In het begin van de jaren zestig woedt een debat tussen de twee ‘taalgemeenschappen’ over de definitieve ligging van de… taalgrens 2. Die wordt vastgelegd in de wetten van 8 november 1962 en goedgekeurd door een meerderheid van Vlaamse en een minderheid van Franstalige parlementsleden 3. Volgens de Vlaamse logica vallen de grenzen tussen gewest en gemeenschap samen 4. De Franstaligen van hun kant zijn volledig in de ban van het Waalse regionalistische project, vanuit een klassenbewustzijn en het verlangen om weerstand te bieden tegen een Vlaanderen dat ze als dominant aanvoelen, maar ook – en daarin lijken ze op de Vlamingen – tegen de ‘franskiljons’, zoals de Brusselaars vaak worden genoemd. Een jaar later, op 2 augustus 1963, keurt het parlement de wet goed die de grenzen van de Brusselse agglomeratie vastlegt. Volgens Arthur Gilson, toenmalig minister van Binnenlandse Zaken, heeft de wet “een drievoudig doel: het taalregime van de centrale administratie vastleggen; het regime van de Brussel-Hoofdstad bepalen; het probleem van de Brusselse Rand oplossen”. 5 “Het probleem van de Brusselse Rand oplossen”, is een eufemisme voor de nogal povere oplossing die wordt gevonden voor het probleem van de minderheden in de Brusselse rangemeenten. Het oorspronkelijke voorstel van Arthur Gilson bestond erin om de Brusselse agglomeratie met een twaalftal gemeenten te verruimen: de zes faciliteitengemeenten, drie Waalse gemeenten (La Hulpe, Waterloo en Braine-le-Château), maar ook twee 6 gemeenten van Vlaams-Brabant (Dilbeek en Strombeek-Bever). Zeker, het waren de Vlamingen die protesteerden tegen Gilsons oorspronkelijke voorstel. Maar uiteindelijk waren het de Walen die hun veto stelden. Jules Descampe en Pierre Rouelle, burgemeesters van Waterloo en La Hulpe, verschansten zich achter hun wallen om het zogenaamde Vlaamse imperialisme een halt toe te roepen, terwijl ze echter de belangen van de Vlaamse minderheden in hun eigen gemeenten naast zich neerlegden. “In 1963 (…) hebben de Walen uit principe elke last geweigerd die uit taalfaciliteiten kon voortvloeien; ze wilden zich niet onderwerpen aan een dergelijke administratieve verplichting; ze wilden zich niet organiseren om de Vlaamse burgers in hun eigen taal te bedienen. Dat is in elk geval wat me ter ore kwam in Braine-le-Château, Waterloo en La Hulpe”. 7 De Waalse beweging dreef de zaak op de spits. Ze zagen in de invoering van tweetaligheid in Waterloo niets minder dan een vorm van “Vlaamse inmenging” 8 en van instandhouding van de macht van een welbepaalde klasse: enkel de Vlaamse burgerij en de franskiljons uit de bourgeoisie zouden voor tweetalig personeel kunnen zorgen. “Het Vlaamse volk had gelijk om de politieke, economische en culturele invloed van de kaste der franskiljons met wortel en al uit te rukken. De Walen zullen niet toelaten dat het land wordt bestuurd door een nieuwe aristocratie, van tweetaligen”. 9 Omdat de Brusselse franskiljons van hun kant niet in staat waren om het tweetalige statuut van Brussel hard te maken, sloten ze zich, bij gebrek aan een alternatief, bij het standpunt van de Waalse beweging aan. Uit het voorgaande blijkt dat noch het project zelf noch de redenen om het te verwerpen, het resultaat zijn van een reëel debat over de leefbaarheid van het Brussels Gewest of over zijn grenzen. De institutionele ontwikkelingen die volgen op de goedkeuring van de wet van 1963 liggen in dezelfde lijn. Naar aanleiding van de staatshervorming van 1970 worden de gewesten gecreëerd. Slechts twee van die gewesten zien effectief het licht op 8 augustus 1980, namelijk het Vlaams en het Waals Gewest. Het Brussels Gewest staat wel op de geboorteakte maar de eigenlijke bevalling wordt naar betere tijden verschoven. Pas op 12 januari 1989, d.i. negen jaar en een zoveelste staatshervorming later, worden Walen en Vlamingen het eens over de oprichting van het derde gewest, al is het een compromis: Brussel wordt een ‘gewestje’, aangezien het geen grondwettelijke autonomie krijgt en van zijn hinterland wordt gescheiden. De gemeenschapsgebonden logica blijft tot op vandaag sterk aanwezig. In het noorden van het land blijft men Brussel zien als de hoofdstad van Vlaanderen en dus niet als een volwaardig, autonoom gewest. Aan Franstalige zijde blijven de vijf traditionele partijen – de ene al enthousiaster dan de andere – een onmogelijke, onrealiseerbare en provocerende Fédération Wallonie-Bruxelles promoten. Toch hoort men stilaan ook andere stemmen. Een aantal eminente Waalse regionalisten zijn voorstander van een reorganisatie van de Belgische staat op basis van vier gewesten, en kunnen zich vinden in een Brussels Gewest dat tot de 19 gemeenten beperkt blijft. 10 |
|
|